GESCHIEDENIS van TSJECHIE |
Vondsten uit alle stadia van de prehistorie tonen aan
dat Praag met haar omgeving vanaf de steentijd permanent werd bewoond. De centrale ligging
op het kruispunt van de barnsteen- en de zoutroute bevorderden de handel en het verkeer.
Van de 4de tot de 1ste eeuw v. C. werd het land bevolkt door Keltische stammen, waarvan er
één, die der Boii of Bojers, zijn naam aan de landstreek Bohemen heeft gegeven.
De Slaven, afkomstig uit het Europese gedeelte van de voormalige Sovjetunie, arriveerden
in de 5de eeuw na Christus. Tsjechische stammen hadden zich gevestigd in het stroomgebied
van de rivier de Moldau (Vltava), terwijl de Slowaken in een meer oostelijke streek
bleven.
Tijdens en na het Groot-Moravisch Rijk voerde het geslacht
der Premysliden het bewind over de Tsjechen in Bohemen. Volgens de sage werd Praag
gesticht door Libuse, de stammoeder der Premysliden. Deze dochter van de Tsjechische vorst
Krok zou op de Vysehrad samen met haar zusters Teta en Kascha recht hebben gesproken.
Nadat het Boheemse volk haar eenstemmig tot hertogin had verkozen, zetten de edelen van
het land haar onder druk om één van hen te kiezen als mederegent en echtgenoot. Libuse
geloofde echter in de profetie die haar was voorspeld: 'De man die van een ijzeren tafel
eet, zal haar echtgenoot worden en Heer en Meester van een groot Rijk'. Elk aanzoek
weigerde zij, totdat haar paard op een dag halt hield bij een boer, die op zijn omgekeerde
ploeg juist aan zijn middagmaal was begonnen. Het was Premysl, en met hem grondvestte
Libuse het geslacht der Premysliden, dat meer dan 500 jaar over het Boheemse volk zou
regeren. Libuse voorspelde op haar beurt over de stad Praag: 'Ik zie een stad, wier roem
ooit tot aan de sterren zal reiken'.
De Premysliden vestigden zich op Vysehrad en op Hradschin waar ze vanaf het midden van de
9de eeuw versterkte burchten bouwden. In het gebied tussen de twee burchten ontwikkelde
zich de stad Praag.
De Byzantijnse missionarissen Cyrillus en Methodius begonnen
met de kerstening van dit rijk, waarvan het grondgebied min of meer samenviel met dat van
het vroegere Tsjechoslowakije.
In 873 lieten ook de eerste hertog der Tsjechen, Boriwoj I en zijn vrouw Ludmilla zich
dopen. Hun kleinzoon was Wenceslas I.
Onder H.Wenceslas I (of Vaclav) werd Bohemen onderdeel van het Heilig Roomse Rijk. In 935 werd de vredelievende en godvruchtige Wenceslas echter door zijn broer Boleslav vermoord, mogelijk door zijn toenaderingspogingen tot de Duitse keizer, maar ook op aanraden van zijn moeder, die trouwens ook haar schoonmoeder had laten ombrengen omdat zij haar zoon een christelijke opvoeding had gegeven, opdat zij haar eigen inzicht en macht zou kunnen uitoefenen. Sindsdien worden Ludmilla en haar kleinzoon Wenceslas vereerd als de eerste en belangrijkste heiligen en schutspatroons van Bohemen.
Onder Boleslav I (bijgenaamd de Wrede) was het weer de beurt
aan de heidense vorsten doch zijn zoon, Boleslav II maakte zich weer sterk voor het
christendom en bewerkstelligde de stichting van het bisdom Praag, met als eerste bisschop
de heilige Adalbert.
In 1086 werd Wratislav I tot eerste Boheemse koning gekroond en de 'kroningscodex',
vervaardigd in een buitengewoon mooi handschrift en een artistiek hoogtepunt in zijn
soort, is het oudste bewaard gebleven handschrift van Bohemen. Het is nu in het
Clementinum in Praag te bewonderen. Onder zijn bewind bereikte Praag een tot dan toe
ongekende welstand.
Onder Ottokar II (1253 - 1278) bereikte het Boheemse koninkrijk zijn grootste omvang. Na
de verwerving van Oostenrijk, Stiermarken en Karinthië omvatte het Premyslidenrijk het
grootste deel van Centraal-Europa.
Doch dit duurde niet lang; de Duitse keurvorsten ontnamen na een bloedige veldslag alle
Oostenrijkse gebieden aan Bohemen en brachten het Boheemse rijk terug tot zijn
oorspronkelijke gebiedsgrootte.
Met de moord op Wenceslas III in 1306 kwam er een einde aan de dynastie van de
Premysliden.
In 1310 verzekerde de Duitse koning Hendrik VII uit het huis
Luxemburg zich van de heerschappij over het Boheemse rijk door zijn zoon Johan uit te
huwelijken aan Elisabeth, de laatste der Premysliden. Na de regeerperiode van Johan van
Luxemburg, werd zijn zoon Karel IV in 1355 tot keizer van het Heilig Roomse Rijk gekroond.
De regering van Karel IV die Praag tot hoofdstad van het keizerrijk maakte, betekende een
hoogtepunt in de geschiedenis van Bohemen. Met recht wordt hij tot op heden de 'Vader des
Vaderlands' genoemd. Deze periode werd gekenmerkt door een opbloei op economisch,
cultureel en intellectueel gebied. De keizer liet in 1348 de Praagse Karelsuniversiteit
stichten, de eerste universiteit van Centraal-Europa. Het aartsbisdom werd afgekondigd en
er werd begonnen met de bouw van de nieuwe Sint-Vitusdom en de Tynkerk. De beroemde
Karelsbrug werd gebouwd en Karel IV laat ook de kroonjuwelen vervaardigen, de
legendarische Tsjechische Vaclavkroon.
Aan deze periode van voorspoed kwam een einde met het overlijden van Karel in 1378.
Tijdens het bewind van zijn zoon en opvolger, Wenceslas IV,
werd Praag één van de mooiste steden van Europa. Wenceslas verplaatste zijn residentie
van de Hradschin, de Praagse burcht, naar het Koningspaleis in de Oude Stad. Hij kreeg
echter ook te stellen met grote sociale en religieuze spanningen. Tijdens het bewind van
zijn vader had Bohemen blootgestaan aan sterke Duitse invloed, waardoor het Tsjechische
deel van de bevolking zich benadeeld voelde. De Tsjechen vormden een maatschappelijk
zwakke laag, terwijl de adel, de rijkere burgerij en de geestelijkheid overwegend Duits
waren.
Daar kwam nog bij dat de grote wereldlijke macht en de rijkdom van de kerk kwaad bloed
zette bij de minder bedeelden.
Zo ontstond een religieus-nationalistische massabeweging die
zich schaarde achter Johannes Hus (1370 - 1415). Deze docent aan de Karelsuniversiteit en
predikant in de Bethlehemskapel keerde zich tegen de wereldlijke macht en de bezittingen
van de Kerk en zo ook tegen de paus, die hij onverenigbaar achtte met het voorbeeld dat
Christus en zijn discipelen door hun levenswijze hadden gesteld. Bovendien sprak Hus de
Tsjechen toe in hun eigen taal en pleitte voor een betere nationale en sociale
verhoudingen. De volgelingen van Hus staan bekend als de Hussieten.
Jan Hus en zijn Hussieten kregen eerst wel de steun van Wensceslas die de
Karelsuniversiteit reorganiseerde ten nadele van de Duitstalige docenten en studenten die
dan ook massaal de Boheemse hoofdstad verlieten, maar deze trok zijn steun na de
excommunicatie en de dreiging van een ban van Praag door de paus in. Ook keizer Sigismund
liet Jan Hus vallen en veroordeelde hem wegens ketterij tot de brandstapel. Hij eindigde
zijn leven in 1415.
In Bohemen liepen de woede en de frustratie door dit voorval
hoog op. De onvermijdelijke uitbarsting kwam in 1419, toen een deel van de bevolking van
Praag de aanwezige raadsheren uit het raam van het raadhuis van Nove Mesto wierpen (eerste
Prager Fenstersturz).
De Hussietische leer vond als snel gehoor in heel Bohemen. Geestelijken en leken
verkondigden een rijk waarin alle mensen gelijk waren en waarin de Heilige Schrift de
enige ware bron van het christelijk geloof was.
Toen Wensceslas in 1419 stierf braken de Hussietenoorlogen uit. De bevolking keerde zich
tegen de Duitsers, zij werden de steden uitgezet en hun bezittingen werden in beslag
genomen. Ook heel wat van de kerkelijke kunst werd vernietigd. De Hussietenoorlogen
duurden tot 1438, maar werden door de keizerlijke troepen onder leiding van Sigismund,
broer van Wenceslas IV, neergeslagen.
Het land kwam in 1526 onder Habsburgs bewind. Ferdinand I nam
toen twee belangrijke beslissingen: hij stelde het opvolgingsrecht voor de Habsburgers op
de Boheemse troon vast en ter versterking van de Katholieke Kerk haalde hij de jezuïeten
naar Bohemen.
In 1575 werd Rudolf II van Habsburg tot koning van Bohemen en later als Rudolf II tot
keizer gekroond. Hij verklaarde Praag weerom tot rijkshoofdstad en er brak een nieuwe
bloeiperiode aan voor de stad. Doordat Rudolf een grote schare intellectuelen en
kunstenaars van naam naar zijn hof haalde, werd Praag één van de belangrijkste
cultuurcentra ten noorden van de Alpen. Op politiek vlak werd hij echter gedwongen om de
protestanten van de Boheemse adel, die zich toch weer terug wisten op te werken, het recht
te verlenen op vrije uitoefening van godsdienst.
Zijn opvolger, Ferdinand II, was minder toeschietelijk
tegenover Boheemse protestanten. Als keizer verplaatste hij zijn residentie naar Wenen en
de religieuze vrijheden werden teruggeschroefd. Zijn gewetenloos en onverdraagzaam
optreden leidde al spoedig tot openlijke vijandigheden, maar deze werden in 1620 met de
Slag op de Witte Berg verdrongen. Op 21 juni 1621 werden 27 leiders van de opstand
terechtgesteld en een zeer groot aantal protestantse families, geestelijken en
intellectuelen moesten het land verlaten met achterlating van hun bezittingen. De
achterblijvers werden gedwongen het katholieke geloof aan te nemen en er vond een
grootscheepse germanisering plaats door de komst van Duitstalige adellijke families.
In de loop van de Dertigjarige Oorlog die op de opstand volgde, ondervond Bohemen grote
schade. Het rijk verloor zijn leidende rol op cultureel en economisch gebied.
Tegen het eind van de 17de eeuw kwam er een economische
opleving. Op architecturaal gebied kende de barok haar hoogtepunt.
Toen de verlicht despoot Josef II (1765 - 1790) de macht van de katholieke kerk inperkte
door het protestantisme in het Habsburgse keizerrijk toe te laten, het lijfeigenschap af
te schaffen en onderwijs in de Tsjechische taal toeliet, kwam hij ten dele tegemoet aan
het Tsjechisch nationaal bewustzijn.
Dit nationalisme richtte zich zowel tegen de Oostenrijkse
overheersing als tegen de daarmee gepaard gaande onderdrukking van de Tsjechische taal en
cultuur.
Vooral in het culturele leven speelde dat nationalisme een grote rol: de componisten
Bedrich Smetana en Antonin Dvorak lieten zich voor hun werken helemaal inspireren door de
Tsjechische volksmuziek en legendes.
Een mijlpaal was de bouw van het Nationaal Theater (1881) en het Nationaal Museum (1891),
beide in Praag.
De laatste Habsburgers waren Franz Jozef I en Karel III. Zij maakten de Eerste Wereldoorlog mee.
De triomf van het Tsjechisch nationalisme kwam op 28 oktober
1918, toen de onafhankelijke Tsjechoslowaakse Republiek werd uitgeroepen. Tot president
werd de socioloog en filosoof Tomas Masaryk (1850 - 1939) benoemd.
Na tien eeuwen waren de Tsjechen en de Slowaken weer herenigd.
Slowakije was immers na de teloorgang van het Groot-Moravisch Rijk door de Magyaren
ingelijfd bij Hongarije. De Hongaarse dominantie zou zich, zelfs binnen het Habsburgse
keizerrijk, tot 1918 weten te handhaven.
De onafhankelijkheid van Tsjecho-Slowakije zou van korte duur
zijn. Duitsland keek begerig naar het oostelijk buurland, waar enige miljoenen Duitsers
woonden die sinds 1918 de Tsjechoslowaakse nationaliteit bezaten.
Na enige verwikkelingen bezetten de Duitsers Bohemen en Moravië en stichtten in 1939 het
'Protectoraat Bohemen-Moravië'. Slowakije werd een onafhankelijke Duitse satellietstaat.
Evenals andere landen heeft Tsjechoslowakije zwaar te lijden gehad onder de
nationaal-socialistische terreur. Gruwelijk was het lot van het Boheemse dorpje Lidice,
waarvan de mannelijke bevolking werd vermoord, de vrouwen gedeporteerd naar
concentratiekampen en de kinderen naar Duitse opvoedingsgestichten werden gevoerd. Het was
een vergelding op de moordaanslag van 27 mei 1942 op Reinhard Heydrich, de
plaatsvervangend Reichsprotector, geplaagd door Tsjechische verzetsstrijders.
Niet minder gruwelijk was de uitroeiing van de joden. Van de 40.000 joden in Praag, de
meeste Duits, werden er 36.000 in de gaskamers van Auschwitz vermoord. Ook in het
concentratiekamp Terezienstadt (Terezin) vonden veel Nazi-slachtoffers de dood.
De bevolking vocht echter terug. Op 5 mei 1945 brak er in Praag nog een opstand uit tegen
de bezetter. Vier dagen lang werd er nog gevochten totdat op 9 mei de hoofdstad door de
Russen werd bevrijd. Na de bevrijding werden de wandaden van de Nazi's vergolden met de
uitwijzing van het grootste deel van de Duitse bevolking.
Na de Tweede Wereldoorlog werd in Tsjecho-Slowakije gestreefd naar een staat naar socialistisch model. Edvard Benes (1884 - 1948) volgde Masaryk in 1935 als president op in het nieuw verenigde Tsjechoslowakije.
In 1946 werden er vrije verkiezingen gehouden, waarbij de
Communistische Partij als sterkste uit de bus kwam. Hun leider, Klement Gottwald kwam aan
het hoofd te staan van een coalitieregering van socialisten, communisten en
sociaal-democraten.
In 1948 pleegde de Communistische Partij een staatsgreep en maakte van Tsjechoslowakije
een volksrepubliek met Gottwald aan het hoofd.
Tegenstanders van het nieuwe bewind werden uitgeschakeld en volgens goed stalinistische
traditie vonden er ook verregaande zuiveringen binnen de partij plaats.
Het aan de macht komen in 1968 van de
hervormingsgezinde partijleider Alexander Dubcek luidde een periode in van een tot dan toe
in het communisme ongekende liberalisering. Deze nieuwe vrijheid staat bekend als de 'Praagse Lente'. De
nieuwe leider stond een politiek voor waarin het respecteren van de mensenrechten en de
democratie een belangrijke plaats innamen. De nieuwe koers ging gepaard met een overvloed
aan cultuuruitingen die niet meer aan censuur onderhevig waren.
Dubcek's 'Socialisme met een menselijk gezicht' was echter geen lang leven beschoren. De
machthebbers van de socialistische broederlanden keken met grote afkeuring naar de
gebeurtenissen in Tsjecho- Slowakije en op 21 augustus 1968 maakten de tanks van het
Warschaupact een einde aan de zojuist verworven vrijheden.
Uit protest tegen de overval op zijn land pleegde de Praagse student Jan Palach in het
openbaar zelfmoord door zich in brand te steken op het Wenceslasplein. Hij werd het
symbool van het onderdrukte volk.
Dubcek werd vervangen door Gustav Husak die een repressief bewind instelde waarin geen
plaats was voor individuele vrijheid en kritiek op het communistisch bewind.
In de jaren zeventig stelde een groep dissidente
intellectuelen een manifest op, Charta 77 genaamd, waarin werd opgeroepen tot het
respecteren van de mensenrechten. Tot de opstellers behoorden onder andere de
toneelschrijver Vaclav Havel, wiens werken verboden werden en die zelf in de gevangenis
belandde.
Door de politiek van glasnost (openheid) en perestrojka (hervorming) van Michael
Gorbatsjov in de Sovjet-Unie ontstond er in 1988 in Tsjechoslowakije een felle discussie
over de vraag of de hervormingen van Dubcek geen overeenkomsten met deze vernieuwingen
vertoonden. Vooraanstaande persoonlijkheden van de Praagse Lente eisten ingrijpende
hervormingen in hun land. Vanaf 21 augustus 1988 vonden er regelmatig demonstraties plaats
in Praag en in de buitenwijken die oogluikend werden toegestaan door de overheid.
In januari 1989 werd Vaclav Havel met een aantal
andere dissidenten gearresteerd bij een herdenkingsbijeenkomst voor Jan Palach, die zich
20 jaar eerder in brand had gestoken. Hierop ontstonden massabetogingen in Praag waarbij
ook buitenlandse ministers en staatslieden hun steun betoogden.
Ondertussen ging er in het land een petitie rond met de eis voor democratische
hervormingen.
Op 17 november 1989 begon in Tsjecho-Slowakije de 'Fluwelen Revolutie' met massale
demonstraties in Praag en ook in andere steden.
De opposities verenigde zich in het 'Burgerforum' dat onderhandelingen aanknoopte met de
regering. Delegatieleider van dat Burgerforum was de zojuist vrijgelaten Vaclav Havel.
De militaire autoriteiten verklaarden zich echter bereid om te strijden voor het
socialisme, maar na een miljoenenstaking van de Tsjechische beroepsbevolking trad het
Politburo in november 1989 af en werd de bepaling over de leidende rol van de
communistische partij uit de grondwet geschrapt. Het Burgerforum eiste het aftreden van
president Husak en de vrijlating van alle politieke gevangenen.
Burgerforum richtte een nieuwe regering op met Havel als president en Dubcek als
parlementsvoorzitter in afwachting van vrije verkiezingen.
Deze verkiezingen kwamen op 10 juni 1990 (de eerste sinds
1946); Burgerforum kreeg 45% van de stemmen en verwierf hiermee de absolute meerderheid in
het parlement.
De Fluwelen Revolutie leek hiermee voltooid.
Op 1 juli 1990 werd de visumplicht voor de Tsjechen en de buitenlanders opgeheven en op 21
februari 1991 werd de inmiddels Tsjechoslowaakse Federale Republiek als 25ste lid
opgenomen in de Raad van Europa.
En op 1 januari 1993 viel Tsjechoslowakije uiteen in
twee staten: Tsjechië en Slowakije.
Inmiddels was wel duidelijk geworden hoe 40 jaar communistisch mismanagement Tsjecho-
Slowakije op de rand van het faillissement hadden gebracht. De planeconomie in combinatie
met verouderde productiemethoden had tot een zeer lage arbeidsproductiviteit geleid, die
het land in een zeer slechte concurrentiepositie ten opzichte van het westen had gebracht.
Om de Tsjechische economie levensvatbaar te maken binnen de kapitalistische westerse
wereld was er maar één remedie mogelijk: invoering van een markteconomie en
privatisering van het grootste deel van het Tsjechische bedrijfsleven. Dit vergt echter
een grootscheepse reorganisatie ook bij de bevolking die een andere levenswijze dan die in
de westerse wereld gewend waren. Het zal ook een hele tijd duren voor het land uit dit
economisch dal is geraakt en ondertussen leidt dit tot grote werkloosheid.
Na de euforie van de Fluwelen Revolutie en de herkregen vrijheid wacht Tsjechië nog een
aantal moeilijke jaren en een onzekere toekomst.
Laatst bijgewerkt op 02/08/2001 door Moniek Havermans